Het wachten was op bijdragen van anderen. Als die niet komen …
Wie zit hier nu op te wachten? Waarom dit!
Vragen van buitenstaanders over schaken
I. Algemeen
a. “Wat is de aard, de natuur van het spel?”
Het is een bordspel, maar wel een bijzonder: het bord heeft 64 velden.
“…, zo is het schaakbord de voorstelling van het gevechtsterrein.” (M. Euwe, Inleiding tot het schaakspel, ?, p. 6)
“Nou en?”
We noemen dit ruimte. Die is begrensd en beperkt. Wen er maar aan; neem dit gegeven mee in je ontwikkeling.
“De leerlingen bereiken een nieuwe fase, ….: de ruimtelijke fase.” (Cor van Wijgerden, Handleiding voor schaakstrainers, Stap 1, 9e druk, p. 6)
b. “Wat is het karakter van het spel?”
Het kan meer worden dan spel, namelijk denksport. Dit heeft onmiddellijk te maken met het verschil van de stukken en met de strenge regels per stuk. Ga daar maar eens goed mee om!
“We kunnen er niet genoeg de nadruk op leggen, dat de beoefenaar zich grondig toelegt op de beweging der stukken.” (M. Euwe, Inleiding tot het schaakspel, ?, p. 16)
Wen er maar aan; neem dit gegeven mee in je ontwikkeling.
“De periode waarin de kinderen zo met het materiaal bezig zijn is goed herkenbaar. We noemen deze periode: de materiaalfase.” (Cor van Wijgerden, Handleiding voor schaakstrainers, Stap 1, 9e druk, p. 6)
“Nou en?”
We moeten het nog hebben over de relatieve waarde der stukken, het verschil ten opzichte van elkaar.
Aan een dode, mat-gezette Koning hebben we niets; zijn waarde is oneindig. De Dame is het sterkste stuk en het meest waard, gevolgd door de Toren. De lichte stukken, Loper en Paard, weer wat minder. De pion het minst. Wat zegt de grote Euwe hierover?
“Over de waarde moet de lezer zich maar niet druk maken, daar zij zeer betrekkelijk is.” (M. Euwe, Inleiding tot het schaakspel, ?, p. 15)
Niet té druk, zou ik zeggen. Men onderscheidt wel de relatieve waarde en de dynamische. Relatief is ten opzichte van de andere stukken op grond van hun mogelijkheden (op een leeg bord en dit zelfs vanaf de beste velden). De dynamische waarde wordt bepaald door het verschil in kracht in de hele stelling. Korter gezegd: Je hebt de waarde van een stuk èn de kracht ervan. Om het laatste gaat het Euwe snel, volwassen.
c. “Wat is de uitdaging als we schaken een sport noemen?”
Bij sport gaat het om winnen of verliezen; gelijk spel of remise bestaat bij schaken ook en dat is best wat uitzonderlijk. Als we zo’n doel hebben, dan hebben we middelen nodig. Dat zijn goede zetten, verplaatsing of verandering.
“Schakers noemen en zet een tempo (tijd in het Italiaans met als meervoud tempi).
Hoe sterker we gaan spelen des te groter wordt het belang van een tempo. …
De derde fase van de ontwikkeling noemen we de tijdfase.” (Cor van Wijgerden, Handleiding voor schaakstrainers, Stap 1, 9e druk, p. 6)
Bij elke sport telt de tijd mee. Dus de schaakklok hoort erbij. Bij Armageddon heeft elke partij een winnaar omdat een remise geteld wordt als een overwinning van zwart. Ter compensatie heeft wit meer tijd op de klok, bijvoorbeeld 6 minuten voor wit en 5 minuten voor zwart.
“De tijd is kort.” (Paulus,1 Kor. 7:29)
II. De praktijk
a. “Waarom duurt een schaakpartij vaak zo lang?”
De laatste stelling bij een proefschrift luidde: Denken kost tijd. (G. W. Neven) Dat is kort door de bocht. Denken heeft (1) een voorgeschiedenis en leidt (2) tot conclusies.
“Een toeschouwer merkte ooit op: Ze kunnen er weinig van, want het duurt zo lang.” (Lange tijd het onderschrift van Pieter Tromp bij zijn bijdragen op Forum Schaakclub Assen)
b. “Wat gebeurt er dan voordat je achter het bord gaat zitten denken?”
Het eerste deel van een schaakpartij heet opening. Daar is al veel over nagedacht en dat heeft geleid tot theorievorming. Hoe we de stukken goed ontwikkelen is al bewezen. De grote meesters volgen hoeft niet dom te zijn.
“Hoeveel theorie moet een schaker kennen?
Het hardste antwoord op deze vraag moet luiden ‘alles’, het zachtste ‘zoveel als je zelf wilt’ en het meest diepzinnige ‘niets’. Ze zijn alle drie juist. …
Kortom, wie leeft met het zwaard van de kennis, moet altijd vrezen door dat zwaard ten onder te gaan.” (P. v. d. Sterren, De wereld van de schaakopening, Deel 1, Baarn 20072, p. 12)
Wat een taal! Anders gezegd: het gaat 1) om gedisciplineerd ontwikkelen.
“De 3 gouden regels
Een partij goed beginnen, is mogelijk als je de 3 volgende regels gebruikt.
1. Pion in het centrum …
2. Stukken eruit …
3. Koning veilig …
… Verder moeten beide partijen (wit en zwart) de opening afmaken. …”
(C. van Wijgerden, Stap 2 werkboek, 14e druk, p. 23)
Wat niet op deze (vernieuwde) bladzijde past, is wat ongedisciplineerde openingszetten zijn. Er moet, even streng als Van Wijgerden kan zijn, gezegd mogen worden: “Dit is geen openingszet.” Bijvoorbeeld een puur defensieve.
En het gaat om 2) vrijheid van keus. Er zijn xxx openingen van naam. Ga maar kijken Lijst van schaakopeningen en varianten – Wikipedia.
(Gehoord van een insider: “Als je twee zetten vooruit hebt leren kijken, wordt het tijd om je in je openingskeus te verdiepen. Bezig met Stap 4 dus.” Op een zaterdag, buiten bij ’t Markehuus)
c. “Wanneer komt het dan toch ècht op zelf denken aan?”
Dat is dus na (het voltooien van) de opening. Je bent goed uit de opening gekomen of niet; dat maakt nogal verschil. Wit kan het initiatief gehouden hebben, zwart dat geneutraliseerd. Hoe nu verder is zettenlang de vraag. De lastige opgave is per zet: 1. de activiteit van je eigen stukken verhogen; en 2. hun kwetsbaarheid verminderen; en 3. de activiteit van de ‘vreemde’ verminderen; en 4. hun kwetsbaarheid verhogen.
“De strategische principes van Steinitz heb ik als uitgangspunt genomen om de schaakstudent houvast te bieden bij het beoordelen van de meest uiteenlopende stellingen en op grond daarvan het goede plan te kiezen.” (Herman Grooten, Elementen van de schaakstrategie 1, 1995, p. 6)
“Tijdens het middenspel ontwikkelen de spelers aanvalsstrategieën met het doel materieel of positioneel voordeel te behalen, …” ( Schaken – Wikipedia )
Helaas zeggen kenners, dat schaken voor 95% uit tactiek bestaat. (Inbreng Gertjan Haan in cursus Stap 4 en van wie had hij het?) Wat betekent dat door de bank genomen maar 1 op de 20 zetten ermee door kan. Wat weer geeft dat per zet in een mum van tijd goed schaken een uitzondering is.
d. Waarin gaat het denken over als het niet meer zo hoeft?”
De rest, het eindspel, is een kwestie van techniek.
“De lezer zal uit de studie van dit boek de conclusie kunnen trekken, dat de eindspelfase bijzonder lastig is.” (Dr. Max Euwe, Praktische schaaklessen 6 – Hogeschool van het eindspel, 1986, p. 6)
Euwe heeft als hoofdstukken: 1. Pionneneindspelen met (eventueel daaruit voorvloeiende dame-eindspelen 2. Het toreneindspel 3. Paard tegen loper 4. Andere eindspelen met lichte stukken 5. Verschillende soorten eindspelen (E. Torens op de zevende rij).
Twee dingen mogen duidelijk zijn: Er staan maar weinig stukken meer op het bord (1) en elke zet is gedwongen nauwkeurig (2).
“Ik wil altijd weten hoe het afloopt.” (Jan Posthoorn tegen een remise-aanbieder)
III. Rondvraag
“Is schaken nu spel of wetenschap of kunst?”
Het is kunst als je een strakke partij kunt afleveren. Dat vereist goede overgangen van opening naar middenspel en vervolgens liefst naar de winst.
Het is wetenschap als je goede vragen kunt stellen en antwoorden in je geheugen prent. En aan die vragen komt geen eind. Als ze maar diepzinnig zijn …
Het is spel als je weet wat speelbare zetten zijn. (In een discussietje met George van Diepen)
Of de vraag was toch fout: Schaken, een sport? (chessfestival.nl) (Benno de Jongh)
Het schaakspel mooi en aantrekkelijk besproken! (Pier Slump, Apeldoorn)
Geweldig verhaal, Tinus! (Maeyken van Helden)